04. De schepping

4.1

Wij geloven en belijden dat God in het begin de hemel en de aarde schiep. God maakte de wereld en alles wat daarin is, zichtbaar en onzichtbaar, in zes letterlijke dagen. Hij deed dit om Zijn eeuwige macht, wijsheid en goedheid te openbaren.

4.2

Wij geloven en belijden dat nadat God alle andere schepselen gemaakt had, Hij de mens schiep. Man en vrouw schiep Hij hen. Hij schiep hen en maakte hen geschikt tot het leven in gemeenschap met God. Zij werden geschapen naar het beeld van God; met kennis, gerechtigheid en ware heiligheid. De wet van God was in hun harten geschreven en zij hadden de kracht om deze te gehoorzamen. Omdat zij waren overgelaten aan de vrijheid van hun eigen, veranderlijke wil, hadden zij wel de mogelijkheid om de wet te overtreden. Naast dat de wet in hun harten geschreven was, ontvingen zij een gebod om niet te eten van de boom van kennis van goed en kwaad. Zolang zij dit gebod hielden, waren zij gelukkig in hun gemeenschap met God en regeerden zij over de schepping.

4.3

Wij geloven en belijden dat God zag al wat Hij gemaakt had en dat het zeer goed was. Op de zevende dag voltooide God Zijn werk en rustte Hij van al Zijn scheppingswerk. God rustte niet omdat Hij moe was, want God wordt nooit moe. Zijn rust moet geïnterpreteerd worden in het licht van het voltooide werk.

Heb je een vraag?