Eens gered, altijd gered? Kan een christen zijn redding verliezen?

⏱️ 18 min. leestijd

Inhoudsopgave

Deel artikel

⏱️ 18 min. leestijd

De vraag naar de zekerheid van de zaligheid, of een gelovige zijn redding kan verliezen, raakt het hart van het evangelie zelf. De nadruk op het geloof als een menselijke ‘beslissing’ of een eenmalige ervaring heeft deze vraag urgenter gemaakt. Een bijbels antwoord vereist dat we voorbij de menselijke handeling kijken naar de Goddelijke definitie van de zaligheid zelf. Wat betekent het volgens de Schrift werkelijk om gered te zijn? Is het echt eens gered, altijd gered?

Wat er misgaat in de discussie

De discussie over de zekerheid van de zaligheid faalt vaak al voordat deze begonnen is. Deelnemers aan het debat luisteren zelden naar de nuances van de ander, maar spreken vanuit vooronderstelde angsten en theologische tegenreacties. De ene partij vreest dat de leer van eeuwige zekerheid onvermijdelijk leidt tot lichtzinnigheid. De andere partij vreest dat de nadruk op volharding onvermijdelijk leidt tot wetticisme en het verlies van de troost van het Evangelie.

Deze defensieve houding, geworteld in angst, leidt ertoe dat men het eigen standpunt gaat verdedigen. Zonder het vaak zelf te beseffen, is men dan geneigd om Schriftgedeelten te isoleren en uit hun context te trekken. Men zoekt naar teksten die de eigen positie versterken en negeert of minimaliseert teksten die deze lijken te nuanceren. Deze fout legt de basis voor de specifieke misverstanden die een constructief gesprek in de weg staan.

Om te voorkomen dat de discussie vervalt in het defensief uitspelen van geïsoleerde teksten, is het noodzakelijk om de onderliggende misverstanden te analyseren. De verwarring gaat niet primair over de uiteenzetting van één enkel vers, maar over het fundamentele begrip van de zaligmaking zelf. Het gesprek faalt omdat men geen gedeelde, bijbelse definitie hanteert van wat “zaligheid”, “geloof”, “heiliging” en “de kerk” inhouden.

Wat is redding (of zaligmaking)? 

In de discussie over de zekerheid van de zaligheid gaat het vaak mis door een onvolledig en on-bijbels begrip van wat “zaligheid” in de Schrift omvat. Vaak wordt het gereduceerd tot een eenmalig, menselijk beslissingsmoment (“ik heb Jezus aangenomen”) of een toekomstige bestemming (“naar de hemel gaan”). Gods Woord presenteert zaligheid echter als het alomvattende, soevereine werk van God, dat het verleden, heden en de toekomst van de gelovige omspant.

Verleden tijd: rechtvaardiging

De Schrift spreekt over de zaligheid als een voltooide, eenmalige daad. Dit is de rechtvaardiging, de juridische vrijspraak van de zondaar op basis van het volbrachte werk van Christus. De apostel Paulus schrijft aan de heiligen in Efeze:

(8) Want uit genade bent u zalig geworden, door het geloof, en dat niet uit u, het is de gave van God; (9) niet uit werken, opdat niemand zou roemen. – Efeze 2:8-9

Het Griekse werkwoord voor “bent u zalig geworden” staat in de perfectum-vorm. Dit spreekt van een handeling die in het verleden heeft plaatsgevonden, maar waarvan de resultaten ononderbroken voortduren in het heden. Op het moment van wedergeboorte en geloof wordt de gelovige definitief overgezet van de dood in het leven. Hij is gered van de straf en de schuld van de zonde. Dit is de onveranderlijke, juridische basis van onze vrede met God.

De tegenwoordige tijd: heiliging

Tegelijkertijd spreekt de Schrift over de zaligheid als een voortdurend, dagelijks proces. Dit is de heiliging. Paulus beschrijft dit in zijn eerste brief aan de Korinthiërs:

Want het woord van het kruis is voor hen die verloren gaan wel dwaasheid, maar voor ons die behouden worden, is het een kracht van God. – 1 Korinthe 1:18

Het werkwoord “zalig worden” staat hier in het presens participium, wat spreekt van een voortdurende, doorgaande handeling. De gelovige is gerechtvaardigd (verleden), maar wordt nu, in het heden, gered van de macht van de zonde. Dit is het proces van heiliging, waarin God in ons werkt “zowel het willen als het werken, naar Zijn welbehagen”, om ons gelijkvormig te maken aan het beeld van Christus.

De toekomende tijd: verheerlijking

Ten slotte spreekt de Schrift over de zaligheid als een toekomstige, definitieve voleinding. Dit is de verheerlijking. Paulus legt deze toekomstige hoop uit in zijn brief aan de Romeinen, nadat hij de rechtvaardiging heeft vastgesteld:

(9) Veel meer dan zullen wij, nu wij gerechtvaardigd zijn door Zijn bloed, door Hem behouden worden van de toorn. (10) Want als wij, toen wij vijanden waren, met God verzoend zijn door de dood van Zijn Zoon, hoeveel te meer zullen wij, nu wij verzoend zijn, behouden worden door Zijn leven. – Romeinen 5:9-10

Het “behouden worden van de toorn” en het “zalig worden” wijzen vooruit naar het moment van de opstanding en het laatste oordeel. De gelovige, die al gered is van de straf en gered wordt van de macht van de zonde, zal dan definitief gered worden van de aanwezigheid van de zonde.

Het is cruciaal om deze drie aspecten, rechtvaardiging, heiliging en verheerlijking, als één onlosmakelijk werk van God te zien. De fout in veel discussies over zekerheid is het versmallen van dit rijke, alomvattende begrip tot alleen het initiële moment van rechtvaardiging, los van het noodzakelijke gevolg van heiliging en de zekere belofte van verheerlijking. Een vraag als “kan ik mijn redding verliezen?” moet beantwoord worden in het licht van heel dit Goddelijke werk.

De aard van geloof

Een onvolledig begrip van “zaligheid” gaat vaak gepaard met een on-bijbels begrip van “geloof”. We hebben gelezen dat zaligheid wordt ontvangen “door het geloof”. Het is daarom van het hoogste belang om te begrijpen wat de Schrift bedoelt met dit zaligmakend geloof. Niet elk “geloof” of elke “belijdenis” is zaligmakend.

De Heere Jezus Christus Zelf maakt dit onderscheid in de gelijkenis van de zaaier. Deze gelijkenis in Mattheüs 13 en Lukas 8 is fundamenteel voor het begrijpen van de aard van het ware geloof, juist omdat het drie soorten van niet-zaligmakend geloof contrasteert met het ene ware geloof.

  • Het zaad op de weg vertegenwoordigt het onwetende hart, dat het Woord hoort maar het niet verstaat, waarna de boze het wegrukt.
  • Het zaad op de rotsachtige plaatsen beschrijft het oppervlakkige, emotionele geloof. Dit is iemand die het Woord “onmiddellijk met vreugde ontvangt”, maar “geen wortel in zichzelf heeft”. Dit geloof is een tijdelijke, emotionele reactie die afvalt zodra er verdrukking of vervolging komt.
  • Het zaad tussen de dorens beschrijft het verdeelde, wereldse geloof. Dit is iemand die het Woord hoort, maar de “zorgen van deze wereld en de verleiding van de rijkdom” verstikken het Woord, waardoor het “onvruchtbaar” wordt.

Alleen het zaad in de goede aarde vertegenwoordigt het ware, zaligmakende geloof. Het kenmerk van dit geloof is dat het “het Woord hoort, het verstaat” en in volharding “vrucht draagt.

Jakobus bevestigt dit onderscheid in Jakobus 2:19. Hij stelt dat het simpelweg intellectueel instemmen met de feiten van het Evangelie, ontoereikend is: “Ook de demonen geloven dit, en zij sidderen”. Een geloof dat geen werken voortbrengt, is “dood in zichzelf”.

Zaligmakend geloof is meer dan instemming of kennis; het is fundamenteel vertrouwen. Het is een gave van God, gewerkt door de Heilige Geest, die de hele mens omvat. Het is onlosmakelijk verbonden met bekering, een radicale omkeer van het denken en het hart, weg van de zonde en naar God. En het bewijst zijn echtheid door gehoorzaamheid en de vrucht van heiliging.

De eenheid van Gods werk in redding

Deze bijbelse definitie van het ware geloof, als een levende, vruchtbare en volhardende realiteit, leidt tot de volgende fundamentele vraag: als de mens van nature “dood is door de overtredingen en de zonden”, hoe komt hij dan aan zulk geloof?

Het antwoord van de Schrift is dat dit zaligmakende geloof zelf een gave en een onlosmakelijk onderdeel is van het soevereine werk van God. De Bijbel presenteert ‘gered zijn’ als een alomvattend, soeverein werk van de Drie-enige God, dat de gelovige plaatst in de eeuwige trouw van de Vader, het volbrachte werk van de Zoon en de verzegeling door de Heilige Geest.

De apostel Paulus biedt in Efeze 1:3-14 de meest diepgaande uiteenzetting van deze eenheid. Hij structureert zijn lofprijzing rond het specifieke, maar verenigde werk van de Drie-enige God.

De oorsprong van de zaligheid ligt in het eeuwige raadsbesluit van God de Vader. Zijn werk is de verkiezing. Paulus stelt dat God ons “uitverkoren heeft in Hem [Christus] vóór de grondlegging van de wereld” (v4). De zaligheid begint niet bij het geloof van de mens, een daad in de tijd, maar in Gods soevereine en onveranderlijke wil in de eeuwigheid om Zichzelf een volk te verwerven, “tot lof van de heerlijkheid van Zijn genade” (v6).

Dit eeuwige voornemen van de Vader wordt historisch en objectief volbracht door het werk van God de Zoon. Het is “in Hem,” de Geliefde, dat de gelovigen de daadwerkelijke verlossing bezitten:

In Hem hebben wij de verlossing, door Zijn bloed, namelijk de vergeving van de overtredingen, overeenkomstig de rijkdom van Zijn genade, – Efeze 1:7

De Zoon bewerkt de verzoening die de Vader heeft gepland en verwerft de erfenis.

Het werk dat de Vader heeft gepland en de Zoon heeft volbracht, wordt vervolgens persoonlijk toegepast en verzegeld door God de Heilige Geest. Nadat de gelovige het Woord van de waarheid heeft gehoord en tot geloof is gekomen, wordt hij “verzegeld met de Heilige Geest van de belofte, Die het onderpand is van onze erfenis” (v13, 14). De Geest is het eigendomszegel van God en de goddelijke ‘aanbetaling’ die garandeert dat het werk dat de Vader in de eeuwigheid begon, ook in de voleinding voltooid zal worden.

Deze Drie-enige eenheid in het plan van de zaligheid impliceert een onverbrekelijke eenheid in de uitvoering ervan. De Schrift presenteert de zaligheid niet als een reeks onsamenhangende gebeurtenissen, maar als één soeverein, doorlopend werk van God, dat Hij initieert en tot voltooiing brengt.

De apostel Paulus biedt in Romeinen 8 een van de meest geconcentreerde samenvattingen van dit Goddelijke werk:

(29) Want hen die Hij van tevoren gekend heeft, heeft Hij er ook van tevoren toe bestemd om aan het beeld van Zijn Zoon gelijkvormig te zijn, opdat Hij de Eerstgeborene zou zijn onder vele broeders. (30) En hen die Hij er van tevoren toe bestemd heeft, die heeft Hij ook geroepen, en hen die Hij geroepen heeft, die heeft Hij ook gerechtvaardigd, en hen die Hij gerechtvaardigd heeft, die heeft Hij ook verheerlijkt. – Romeinen 8:29-30

De kracht van deze tekst ligt in de ononderbroken, goddelijke handeling. De reeks van verlossing wordt uitsluitend door God uitgevoerd: Hij heeft van tevoren gekend, Hij heeft bestemd, Hij heeft geroepen, Hij heeft gerechtvaardigd, en Hij heeft verheerlijkt. De zaligheid is in elk stadium een werk van God.

Het is van cruciaal belang om op te merken dat hoewel de verheerlijking voor de gelovige nog in de toekomst ligt, Paulus erover schrijft als een reeds voltooide daad in de raad van God. Zo zeker als God de gelovige heeft geroepen en gerechtvaardigd, zo zeker zal Hij hem ook verheerlijken.

Deze onverbrekelijke reeks van handelingen, die begint in de eeuwige verkiezing en eindigt in de eeuwige heerlijkheid, is de objectieve grond van de zekerheid van de gelovige. Zaligheid hangt niet af van de wankele vastberadenheid van de mens, maar van de onveranderlijke trouw van God, Die voltooit wat Hij begonnen is.

De apostel Paulus drukt dit onwankelbare vertrouwen in God ook uit in zijn brief aan de Filippenzen:

Ik vertrouw erop dat Hij Die in u een goed werk begonnen is, dat voltooien zal tot op de dag van Jezus Christus. – Filippenzen 1:6

De zekerheid van de gelovige rust hier opnieuw op het karakter van God. Het “goede werk” (de wedergeboorte en het geloof) is door God “begonnen,” en daarom zal Hij (God Zelf) het ook “voltooien.”

De Heere Jezus Christus Zelf legt de onverbrekelijke verbinding tussen de verkiezing door de Vader, de verlossende toepassing door de Zoon en de uiteindelijke voleinding uit. Hij getuigt van de soevereine wil van de Vader:

Alles wat de Vader Mij geeft, zal tot Mij komen; en wie tot Mij komt, zal Ik beslist niet uitwerpen. – Johannes 6:37

En dit is de wil van de Vader, Die Mij gezonden heeft, dat Ik van alles wat Hij Mij gegeven heeft, niets verloren laat gaan, maar het doe opstaan op de laatste dag. – Johannes 6:39

De uitleg van deze tekst is belangrijk om te begrijpen hoe zeker de redding van een gelovige is.

  1. Verkiezing: De Vader “geeft” een volk aan de Zoon.
  2. Toepassing: Degenen die gegeven zijn, “zullen tot Mij komen” (een werk van Gods genade) en “zal Ik beslist niet uitwerpen” (een daad van voortdurende bewaring).
  3. Voleinding: De wil van de Vader, uitgevoerd door de Zoon, is dat er “niets verloren laat gaan,” maar dat het “opstaat op de laatste dag” (de verheerlijking).

De zaligheid van de gelovige is hier verankerd in de verenigde wil en het verenigde werk van de Vader en de Zoon. De apostel Petrus benadrukt ditzelfde principe. Hij prijst God de Vader, Die ons “wedergeboren heeft doen worden tot een levende hoop… tot een onvergankelijke, onbevlekte en onverwelkelijke erfenis, die in de hemelen bewaard wordt voor u.” Petrus voegt hieraan de cruciale tegenhanger toe:

U wordt immers door de kracht van God bewaakt door het geloof tot de zaligheid, die gereedligt om geopenbaard te worden in de laatste tijd. – 1 Petrus 1:5

De zaligheid is een dubbele bewaring, waarin de erfenis in de hemel bewaard wordt voor de gelovige en de gelovige op aarde bewaakt wordt door de kracht van God.

Judas vat deze Godgerichte zekerheid samen in zijn doxologie. Hij prijst niet ons vermogen om vast te houden, maar het vermogen van God om ons te bewaren. Hij schrijft in Judas 1:24

(24) Aan Hem nu Die bij machte is u voor struikelen te bewaren, en u smetteloos te stellen voor Zijn heerlijkheid, in grote vreugde, (25) de alleenwijze God, onze Zaligmaker, zij heerlijkheid en majesteit, kracht en macht, nu en in alle eeuwigheid. Amen. – Judas 1:24-25

In Adam of in Christus

Deze Goddelijke trouw wordt niet alleen uitgedrukt in Zijn soevereine macht om de gelovige te bewaren, maar ook in het juridische en verbondsmatige kader dat Hij voor de zaligheid heeft ingesteld. De zekerheid van de gelovige rust niet alleen op Gods macht, maar ook op de nieuwe status die Hij ons schenkt. De Schrift presenteert deze status als een fundamentele overgang tussen twee verbondshoofden: de eerste Adam of de laatste Adam, Jezus Christus.

De apostel Paulus zet deze leer in Romeinen 5 uiteen. Hij legt uit dat de eerste Adam functioneerde als het verbondshoofd van de hele mensheid. Door zijn ene daad van ongehoorzaamheid kwam de zonde en de dood in de wereld, en deze werden toegerekend aan allen die “in Adam” waren.

Daarom, zoals door één mens de zonde in de wereld is gekomen, en door de zonde de dood, en zo de dood over alle mensen is gekomen, in wie allen gezondigd hebben. – Romeinen 5:12

De realiteit “in Adam” is een staat van schuld, veroordeling en geestelijke dood.

Tegenover deze realiteit plaatst Paulus het werk van het tweede verbondshoofd, Christus.

Zoals dus door één overtreding de veroordeling gekomen is over alle mensen tot verdoemenis, zo komt ook door één rechtvaardigheid de genade over alle mensen tot rechtvaardiging van het leven. – Romeinen 5:18

De zaligheid is een verbondsmatige overgang. De gelovige wordt door Gods genade uit de positie “in Adam” genomen en overgezet in de positie “in Christus”. Deze uitdrukking, “in Christus”, is de kern. Het is geen vage mystieke ervaring, maar een objectieve, juridische en organische realiteit. Het betekent dat de gelovige onlosmakelijk verbonden is met Christus. Alles wat van Christus is, Zijn volmaakte gerechtigheid, Zijn dood, Zijn opstanding, Zijn verheerlijking, wordt de gelovige toegerekend.

Deze overgang van Adam naar Christus is de fundamentele reddingsdaad van God, die Paulus in zijn brief aan de Kolossenzen beschrijft als een definitieve bevrijding en overplaatsing. Hij dankt de Vader:

Hij heeft ons getrokken uit de macht van de duisternis en overgezet in het Koninkrijk van de Zoon van Zijn liefde. – Kolossenzen 1:13

De terminologie die Paulus hier gebruikt is absoluut. Het Griekse werkwoord voor “getrokken” en “overgezet” staan in het Grieks beide in de voltooide, afgeronde daad in het verleden. De gelovige is bevrijd uit het domein van de duisternis en heeft een nieuw burgerschap ontvangen in het Koninkrijk van de Zoon.

Dit werk van God is onomkeerbaar. Het verbond dat God in Christus sluit, is een eeuwig verbond, gegrondvest op het volmaakte offer van de Zoon. Waar het verbond met Adam faalde door menselijke ongehoorzaamheid, kan het nieuwe verbond niet falen, omdat het wordt gegarandeerd door de Goddelijke trouw en de volmaakte gehoorzaamheid van Christus, het Hoofd.

De leer van volharding

Deze onomkeerbare, verbondsmatige overgang van Adam naar Christus, een voltooide daad van God die ons plaatst in een eeuwige, onfeilbare relatie met Hem, is het juridische fundament voor de leer van de volharding. Omdat onze status “in Christus” vastligt, volgt daaruit de bijbelse belofte dat God degenen die Hij in Christus heeft gebracht, ook zal bewaren tot het einde.

De Heere Jezus Christus Zelf geeft de meest absolute garantie van deze bewaring. Hij gebruikt de metafoor van de Goede Herder en Zijn schapen:

(27) Mijn schapen horen Mijn stem en Ik ken ze en zij volgen Mij. (28) En Ik geef hun eeuwig leven; en zij zullen beslist niet verloren gaan in eeuwigheid en niemand zal ze uit Mijn hand rukken. (29) Mijn Vader, Die hen aan Mij gegeven heeft, is meer dan allen, en niemand kan hen uit de hand van Mijn Vader rukken. (30) Ik en de Vader zijn Één. – Johannes 10:27-30

Wat de Heere Jezus hier leert is fundamenteel voor de zekerheid van een gelovige.

  1. Het kenmerk: De ware schapen worden geïdentificeerd door hun levenspatroon: zij “horen” en “volgen” (tegenwoordige tijd, een voortdurende handeling).
  2. De belofte: Christus geeft hun “het eeuwige leven” (een gave in het heden). De zekerheid van dit leven wordt benadrukt met de krachtigste Griekse dubbele ontkenning: zij zullen “beslist niet verloren gaan in eeuwigheid”.
  3. De grondslag: De zekerheid rust op een dubbele goddelijke greep: de hand van de Zoon (“niemand zal ze uit Mijn hand rukken”) en de macht van de Vader (“niemand kan hen uit de hand van Mijn Vader rukken”). De eenheid van de Vader en de Zoon (“Ik en de Vader zijn Één”) maakt deze bewaring absoluut onfeilbaar.

De apostel Paulus bevestigt deze bewaring in de conclusie van zijn betoog in Romeinen 8. Nadat hij Gods handelen uiteen heeft gezet in Romeinen 8:29-30, stelt hij een reeks juridische en retorische vragen om de onwankelbaarheid van onze positie ‘in Christus’ aan te tonen:

(31) Wat zullen wij dan over deze dingen zeggen? Als God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? (32) Hoe zal Hij, Die zelfs Zijn eigen Zoon niet gespaard maar voor ons allen overgegeven heeft, ons ook met Hem niet alle dingen schenken? (33) Wie zal beschuldigingen inbrengen tegen de uitverkorenen van God? God is het Die rechtvaardigt. (34) Wie is het die verdoemt? Christus is het Die gestorven is, ja wat meer is, Die ook opgewekt is, Die ook aan de rechterhand van God is, Die ook voor ons pleit. – Romeinen 8:31-34

Paulus fundeert de zekerheid van de gelovige hier in de juridische realiteit van de rechtvaardiging. Er kan geen beschuldiging tegen ons ingebracht worden, omdat de Rechter (God) ons al heeft vrijgesproken. Er kan geen veroordeling zijn, omdat onze Voorspraak (Christus) Degene is die de straf al heeft gedragen en nu actief voor ons pleit. De bewaring van de heiligen is het resultaat van het voortdurende, hogepriesterlijke werk van Christus aan Gods rechterhand.

De absolute zekerheid van Gods soevereine bewaring staat echter naast andere, evenzeer geïnspireerd onderwijs: de ernstige en herhaalde waarschuwingen tegen afval en de oproepen tot waakzaamheid.

De apostel Paulus roept de Korinthiërs op om “waakzaam” te zijn. In zijn tweede brief aan hen schrijft hij: “Beproef uzelf of u in het geloof bent, onderzoek uzelf”. De brief aan de Hebreeën waarschuwt op de meest indringende wijze voor de gevolgen van het verlaten van het geloof, zoals we lezen in Hebreeën 6:4-6 en Hebreeën 10:26-31.

Hoe verhouden deze waarschuwingen zich tot de beloften van Gods onfeilbare bewaring? Eerlijke bijbelse interpretatie, die uitgaat van de eenheid van de Schrift, plaatst deze twee waarheden niet tegenover elkaar, maar in relatie tot elkaar. De waarschuwingen zijn het door God ingestelde middel waarmee Hij Zijn beloften van volharding vervult.

God bewaart Zijn volk niet buiten hun geloof en waakzaamheid om, maar juist door hun geloof en waakzaamheid heen. De waarschuwingen zijn de instrumenten die de Heilige Geest gebruikt om de ware gelovige wakker te houden, te confronteren met de ernst van de zonde en aan te sporen tot volharding. God heeft niet alleen het doel (de voleinding) vastgesteld, maar ook de middelen tot dat doel: het horen en ter harte nemen van de waarschuwingen.

Deze waarschuwingen spreken tot de zichtbare kerk, waarin zich, zoals eerder vastgesteld, zowel ware als valse belijders bevinden. Voor de valse belijder (het onkruid, het zaad op de rotsgrond) beschrijven deze teksten de reële en verschrikkelijke uitkomst van zijn ongeloof. Voor de ware gelovige (de uitverkorene) functioneren deze waarschuwingen als een goddelijke aansporing, die hem bewaart voor de zonde en hem oproept om, zoals Petrus het stelt in 2 Petrus 1:10, zijn “roeping en verkiezing vast te maken”.

Deze oproep van Petrus om de roeping “vast te maken” (Grieks: bebaian poieisthai – bevestigen, zeker stellen) illustreert de spanning tussen goddelijke zekerheid en menselijke waakzaamheid. De Schrift ziet hier geen tegenstelling, maar een samenhang. Gods soevereiniteit schakelt onze verantwoordelijkheid niet uit, maar is juist het fundament ervan.

De apostel Paulus vat deze zogenaamde paradox op de meest heldere wijze samen in zijn brief aan de Filippenzen:

(12) …werk aan uw eigen zaligheid met vrees en beven, (13) want het is God, Die in u werkt zowel het willen als het werken, naar Zijn welbehagen. – Filippenzen 2:12b-13

Paulus draagt de gelovigen op om hun eigen zaligheid uit te werken (niet voor hun zaligheid te werken) met een houding van “vrees en beven”, een heilig ontzag en ernst. Dit is de oproep tot waakzaamheid. Hij grondt deze menselijke inspanning echter niet in de mens zelf, maar in de goddelijke realiteit van vers 13: “want het is God, Die in u werkt.”

Hier zien we de resolutie van de spanning. Het Griekse voegwoord “want” (gar) is hier cruciaal. Het is de grondslag van het bevel, niet de tegenstelling ervan. De logica is niet: “werk, opdat God zal werken,” maar: “werk, omdat God reeds in u aan het werk is.” Gods soevereine genade is de oorzaak van onze inspanning.

De noodzaak van deze voortdurende waarschuwingen en de oproep tot waakzaamheid is bovendien geworteld in de realiteit van het christelijk leven. De rechtvaardiging plaatst ons in een staat van genade, maar het initieert ook een levenslange geestelijke strijd. Een christen is weliswaar bevrijd van de heerschappij van de zonde, maar nog niet van de aanwezigheid ervan.

Het “vlees” strijdt tegen de Geest en de zonde ligt voortdurend op de loer. De waarschuwingen in de Schrift nemen deze strijd serieus. Ze bagatelliseren de verleiding of de kracht van de overgebleven zonde niet. Ze zijn er om ons te bewaren voor lichtzinnigheid en ons aan te sporen tot een actieve, door de Geest bekrachtigde strijd. Deze waakzaamheid is geen teken van twijfel aan Gods genade, maar het bewijs dat de gelovige groeit in ware heiliging: een toenemende liefde voor God en een groeiende haat tegen de zonde.

De evolutie van eens. gered, altijd gered

Bij de discussie eens gered, altijd gered, moet eerst de vraag beantwoord worden: Waar hebben we het over? De discussie wordt vaak langs elkaar gevoerd omdat men uitgaat van menselijke observaties in plaats van goddelijke definities.

Hebben we het over iemand die in onze ogen zichtbaar ijverig was? De Heere Jezus waarschuwt in de gelijkenis van de zaaier voor een geloof dat “onmiddellijk met vreugde” wordt ontvangen, maar “geen wortel” heeft en afvalt bij verdrukking.

Hebben we het over iemand die een eenmalig zondaarsgebed heeft gebeden of “Jezus heeft aangenomen,” maar daarna terugkeert naar de wereld? De apostel Petrus beschrijft hen die, na “de kennis van de Heere” te hebben gehad, “opnieuw erin verstrikt raken en erdoor overwonnen worden”.

De Schrift spreekt zelfs over hen die indrukwekkende werken en krachten hebben gedaan in de Naam van de Heere. De Heere Jezus Zelf zal tot sommigen zeggen: “Ik heb u nooit gekend; ga weg van Mij, u die de wetteloosheid werkt!”.

De discussie wordt theologisch complex en verwarrend wanneer het menselijk wordt benaderd, gebaseerd op wat wij kunnen waarnemen (een belijdenis, een daad of een ervaring). Geestelijk gezien, vanuit Gods geopenbaarde Woord, is de zaak echter helder: als iemand daadwerkelijk door de Vader aan de Zoon is “gegeven”, de roepstem van zijn Herder heeft beantwoord en “overgezet is in het Koninkrijk”, is die status onomkeerbaar. De fout in de discussie is het verwarren van deze twee realiteiten.

Deze verwarring is niet nieuw. In de loop van de kerkgeschiedenis is het gesprek over zekerheid steeds verschoven

In de 1e-4e eeuw was de zekerheid van de zaligheid geen primair theologisch thema. De nadruk lag, onder druk van vervolging, op de concrete eis van volharding tot het einde. Vroege schrijvers als Clemens van Rome en Cyprianus waarschuwden indringend tegen afval, maar formaliseerden geen doctrine over het kunnen verliezen van de zaligheid.

De aanzet werd in de 4e-5e eeuw gegeven door Augustinus. In zijn strijd met het Pelagianisme legde hij de verbinding tussen Gods verkiezing en de gave van volharding. Augustinus leerde dat alleen de uitverkorenen de genade ontvangen om te volharden en maakte zo formeel onderscheid tussen een tijdelijk en een waarachtig geloof. De zekerheid rustte voor hem echter in Gods genadige verkiezing, niet in een subjectief gevoel van de gelovige.

In de Middeleeuwen verschoof de aandacht. Redding werd gezien als iets wat via de sacramenten tot de mens kwam. De heersende leer was dat de genade van de doop verloren kon gaan door een “doodzonde”. Zekerheid van zaligheid werd in dit kader gezien als een daad van hoogmoed. De gelovige leefde in een structurele onzekerheid en was afhankelijk van de boetesacramenten van de kerk.

De Reformatie was een radicale herontdekking van wat Gods Woord leert over hoe God mensen zalig maakt. Zowel Luther als Calvijn brachten de zekerheid terug naar haar ware fundament. Calvijn werkte dit het meest systematisch uit. Hij definieerde het geloof als een “vaste en zekere kennis”, geworteld in de objectieve belofte van het Evangelie, het volbrachte werk van Christus en de innerlijke verzegeling door de Heilige Geest. Zekerheid werd weer een kenmerk van het ware geloof, hoewel Calvijn de subjectieve strijd met twijfel erkende.

De discussie bereikte haar formele hoogtepunt tijdens de Synode van Dordrecht, als antwoord op de Remonstranten (Arminianen), die stelden dat een ware gelovige kon afvallen en de zaligheid kon verliezen. Het Vijfde Hoofdstuk van de Dordtse Leerregels formaliseerde de Gereformeerde leer van de “Volharding der Heiligen”. Het stelde vast dat God Zijn werk van genade in de uitverkorenen niet laat varen, hen bewaart te midden van hun struikelingen en hen onfeilbaar tot de heerlijkheid brengt.

In de Nadere Reformatie verschoof de pastorale aandacht naar de beleving van deze zekerheid. Men maakte een cruciaal onderscheid tussen de objectieve zekerheid des geloofs (het feit dat Christus betrouwbaar is) en de subjectieve verzekerdheid van het geloof (de ervaren overtuiging van de gelovige). Deze nadruk op zelfonderzoek en het zoeken naar de ‘kenmerken’ van het ware geloof leidde soms tot een praktijk van diepe introspectie.

Deze ontwikkeling vormt de achtergrond van onze tijd. Binnen evangelische kringen zorgde het ‘beslissingsdenken’ van het revivalisme voor een nieuwe vervorming. De uitspraak “eens gered, altijd gered” werd populair. Zekerheid werd gegrond in de herinnering aan een menselijke beslissing in het verleden.

Gevaren en gevolgen

Het gevaar van het reduceren van zaligheid tot een eenmalig ‘moment’ is dat de grond van de zekerheid verschuift. Zekerheid wordt niet langer gezocht in het objectieve, volbrachte werk van Christus en het soevereine, ononderbroken werk van God, maar in de subjectieve kwaliteit van de menselijke beslissing. 

Dit leidt tot introspectieve twijfel: “Heb ik het wel oprecht genoeg gemeend?”, “Was mijn ervaring wel echt?”. De nadruk ligt op de prestatie van de mens, in plaats van op de trouw van God.

Een nauw verwant gevolg van een mensgericht uitgangspunt is de valse zekerheid die wordt gevoed door oppervlakkige bekering. Wanneer het verkondigen van het Evangelie zich primair richt op het verkrijgen van een menselijke ‘beslissing’, in plaats van op te roepen tot bekering en geloof, kan dit een reactie oproepen die niet geworteld is in ware wedergeboorte.

Dit creëert een gevaarlijke categorie van belijders binnen de gemeente die een valse zekerheid bezitten. Zij claimen de beloften van het Evangelie, zoals de bewaring door God, terwijl hun leven een voortdurende wandel gekenmerkt door het vlees laat zien, zonder bewijs van heiliging of een hart dat de zonde haat. Dit is geen bijbelse zekerheid, maar een ongegronde aanname, gebaseerd op het verwarren van een menselijke handeling met het soevereine werk van God.

Dit verwarren van een menselijke daad met een Goddelijk werk wordt mogelijk gemaakt door een gebrek aan onderscheid tussen de zichtbare en de onzichtbare kerk.

De Schrift leert dat de zichtbare kerk de gemeenschap is van alle belijders. Binnen deze structuur bevinden zich zowel ware gelovigen als zij die slechts een uiterlijke, valse belijdenis hebben. Daartegenover staat de onzichtbare kerk, die alleen God kent en die bestaat uit allen die daadwerkelijk door de Geest zijn wedergeboren en met Christus zijn verenigd.

Wanneer dit onderscheid wordt genegeerd, wordt lidmaatschap van de zichtbare kerk, of een ‘beslissing’ om lid te worden, verward met de zaligheid zelf. Het probleem is dat de Schrift ons leert dat men zeer ijverig kan zijn in de zichtbare kerk, zonder deel te hebben aan de onzichtbare kerk. Paulus waarschuwt in 2 Timotheüs 3:5 voor mensen in de laatste dagen die wel een “schijn van godsvrucht” hebben, maar de kracht ervan verloochend hebben. Zij bezitten de uiterlijke vorm en de religieuze activiteit, maar missen het innerlijke, transformerende werk van de Geest.

De Heere Jezus Zelf geeft de meest indringende waarschuwing in dit verband. Hij spreekt over mensen die op de oordeelsdag zullen pleiten op basis van hun daden binnen de zichtbare kerk:

Velen zullen op die dag tegen Mij zeggen: Heere, Heere, hebben wij niet in Uw Naam geprofeteerd, en in Uw Naam demonen uitgedreven, en in Uw Naam veel krachten gedaan? – Mattheüs 7:22

Dit zijn geen passieve kerkgangers. Dit zijn actieve, ‘succesvolle’ bedienaars. Het antwoord van Christus laat echter het cruciale onderscheid:

Dan zal Ik hun openlijk zeggen: Ik heb u nooit gekend; ga weg van Mij, u die de wetteloosheid werkt! – Mattheüs 7:23

Hun probleem was niet een gebrek aan activiteit, maar een gebrek aan ware vereniging. Een discussie over de zekerheid van de zaligheid die geen rekening houdt met het bestaan van deze groep, ijverige belijders die Christus niet kennen, is naïef en gevaarlijk. Het spoort mensen (indirect) aan te vertrouwen op hun activiteiten in plaats van op hun vereniging met Christus.

Conclusie

De vraag of een gelovige zijn zaligheid kan verliezen, wordt in de Schrift beantwoord door de focus te verleggen van de menselijke handeling naar het Goddelijke werk. De zekerheid van zaligheid is geen product van onze beslissing, maar is verankerd in de eeuwige verkiezing door de Vader, de volmaakte verzoening en voortdurende voorbede van de Zoon en de onverbrekelijke verzegeling door de Heilige Geest.

De positie van een wedergeboren christen is een onomkeerbare, verbondsmatige realiteit. Daarom rust de hoop van een discipel op de onwankelbare trouw van de God Die Zijn soevereine plan onfeilbaar volvoert tot Zijn eigen heerlijkheid.

Deel artikel

Meer in Bijbel en Geloof